Wat is de betekenis van zeur?

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zeur

zeur - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeuren ♢ Ik zeur 2. gebiedende wijs van zeuren zeur! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeuren zeur je? zeur - ...

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zeur

I. v. (-en), (niet alg.) 1. lor, vod, prul; 2. wissewasje, beuzeling, kleinigheid; II. m. en v. (-en), iem. die steeds zeurt, zeurkous.

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zeur

1. m. en v. zeuren (zanik, drens): een ouwe zeur; 2. v. zeuren (vod, beuzeling, kleinigheid).

2024-04-18
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zeur

v./m. (-en), iemand die steeds zeurt, zeurkous.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Zeur

Het begrip zeur heeft 2 verschillende betekenissen: 1. zeur - ZEUR, v. (-en ), lor, vod, prul; wissewasje, beuzeling, kleinigheid. 2. zeur - ZEUR, m. en v. (-en), zeurkous.

2024-04-18
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zeur

Zeur, v. (-en), lor, vod, prul; wisjewasje, beuzeling, kleinigheid. *-EN, ow. gel. (ik zeurde, heb gezeurd), smarten, leed -, droefheid verwekken; lastig vallen; dwingen, plagen (met aanhoudend knorren); over iets -, lang spreken over iets. *-IG, bn. (-er, -st), onaangenaam, lastig, hinderlijk.