Wat is de betekenis van ZEDIG?

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zedig

adj. & adv., sedich, dimmen, froed, njummel.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zedig

bh. bw. (-er, -st), zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde, ingetogen, stemmig: een zedig meisje; zich zedig kleden, eerbaar; bw.: zedig de ogen neerslaan ; vgl. Zeeg (II).

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zedig

bn., bw. (ingetogen, bescheiden; ook: eerbaar): een zedig meisje; een zedige kleding, stemmig; zich zedig op de achtergrond houden, bescheiden.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zedig

(’ze:dəch) bn. en bw. (-er. -st) 1. uiterlijk ingetogen en nederig : een meisje. Syn.→ bescheiden. 2. niet opvallend, stemmig : zich kleden.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zedig

bn. en bw. (-er, -st), ingetogen, stemmig: zedige kleding; (ook) preuts; — de ogen neerslaan.

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZEDIG

ZEDIG, bn. bw. (-er, -st), ZEDIGLIJK, bw. ingetogen, bescheiden: een zedig meisje; stemmig (van kleeding): zich zedig kleeden. ZEDIGHEID, v. bescheidenheid.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Zedig

zie Bescheiden.