wietkoker, wietstok, wiedstok, witstok
(19e eeuw) (Barg.) stommeling, malloot, sufferd. Soms als goedmoedige aanspreektitel (zie citaat Hiddema). Oorspronkelijk gebruikt in de zwarthandel (zie Roskam). Wietstok is mogelijk ontleend aan het Rottwelsch (Duitse Bargoens): 'wit(t)stock'. • Wiedstok, (barg.), ezel, domoor. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van...