waffelen
(1903) (inf.) luidruchtig praten; kletsen; smoezen. • Zij gunden elkaar het licht niet in de oogen, de magen, de vrienden, het broeische gesnor! Maar toch lief met malkander smonselen en waffelen, anderen zoet-zuur, in geniepige deernis bekladden, afbrekerig-scherp en genadeloos over den hekel halen en verdachtmaken, zonder loozing! (Israë...