Wat is de betekenis van WAAK?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

waak

waak - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waken ♢ Ik waak 2. gebiedende wijs van waken waak! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waken waak je?

2024-04-20
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

waak

wake, nagwaak; gewaak, wakker bly; waghou.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Waak

WAKE, v. (waken), 1. het waken, het wachthouden, wacht: de waak hebben ; 2. tijd gedurende welke men waakt: de nacht werd oudtijds in vier waken verdeeld ; 3.(eert.) derde waak, onderluitenant bij de Oostindische Compagnie.

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

waak

v. waken; wake; het waken; deel ener nachtwaak.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

waak

(wa:k) v. (waken) 1. Eig. het waken, wacht. 2. Metn. tijdruimte gedurende welke men ’s nachts waakt: de nacht was oudtijds in vier waken verdeeld.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WAAK

WAAK - v. (waken), het waken, het wachthouden, bewaken, wacht: de waak hebben; (oudt.) (in den nacht) eene zekere tijdruimte gedurende welke men waakte : de nacht werd oudtijds in vier waken verdeeld; — (eert.) derde waak, onderluitenant bij de Oost-Indische compagnie.

2024-04-20
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Waak

z.n.m. - Waking, wacht, kwartier. Ende omtrent de vierde Wake des nachts quam hy tot haar, wandelende op de zee. Markus VI. 48.