Wat is de betekenis van vuig?

2024-04-25
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

vuig

verdorven, gemeen. moreel verwerpelijk; verdorven; gemeen; laag. Voorbeelden: En, is de uniek-Amerikaanse vraag na ontdekking, mag een bedrijf wel ondeugd belonen en als aftrekpost opvoeren? De openbare aanklager die daar met succes zijn tanden in zet, wordt beroemd. Want een geruchtmakende zaak bevestigt voor de even nieuwsgierige a...

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

vuig

1) (2005) (stud.) goed, leuk. • Kijk, voor een student is iets niet goed of leuk, maar prima, dikke prima, relaxed, wreed, chill, vuig, top, ueber-ok of flex. Iets vervelends wordt getypeerd met kansloos, a-relaxed, pauper, zuur, gaar, jeuk hebben, zuigen ('iets zuigt'), ranzig, ruk of triest. (Rotterdams Dagblad, 26/02/2005) • Vuig: tof...

2024-04-25
Onze Taal Woordpost

Genootschap Onze Taal (2020)

vuig

UIT: Annie Borckink praat over slippertje Mart Smeets en Ria Visser (Jurryt van de Vooren, Sportgeschiedenis.nl, 4 februari 2010) CONTEXT: Hoe dan ook: nog op dezelfde dag van de dubbelklapper waren Smeets en Visser al samen gesignaleerd. Deze roddel ging als een olympisch vuurtje rond en werd zelfs een kleine rel. De affaire zou daarom volgens Br...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

vuig

vuig - Bijvoeglijk naamwoord 1. gemeen, infaam, laag, laaghartig, schunnig

2024-04-25
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Vuig

gemeen

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

vuig

gemeen, laag, sleg.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vuig

adj. & adv., gemien, smoarch.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Vuig

bn. bw. (-er, -st), gemeen, laag, slecht: gij straftet 't vuige rot (Staring); de vuige laster ; aan zijn vuige lusten voldoen, zijn dierlijke lusten.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

vuig

bn., bw.; gemeen, slecht, laag: een vuige daad; vuige taal, laster.