Wat is de betekenis van Voos?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

voos

voos - Bijvoeglijk naamwoord 1. zonder stevigheid (van vlees), sponsig 2. zonder innerlijke kracht, waardeloos 3. immoreel Kent u de bond tegen alles wat vies en voos is? voos - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vozen ♢ Ik ...

2024-04-20
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

voos

(bn) benauwd LC.

2024-04-20
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

voos

sponsagtig, sonder sap, vol luggate; bederf.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Voos

adj., foazich, wilich, wylkerich, pelzich, peltserich; — worden, wylje, wylgje; — grasland, lân as in tiems.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Voos

bn. (vozer, -t), 1. (van vruchten en andere plantendelen) zonder stevig vlees (door het optreden van eerst niet aanwezige holten), meest ook weinig sap bevattend : de radijzen zijn voos ; zo voos als een raap ; (oneig.) een voos lichaam, gezet maar slap, zonder stevigheid ; 2. (fig.) zonder kracht of pit; schijnvol, heel wat l...

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

voos

bn.; vozer, meest - of voost; taai, zonder sap, sponsachtig: een voze knol; fig. een voos gestel, kwaadsappig, ongezond; voze toestanden, bedorven.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

voos

(vo:s) bn. en bw. (vozer, -t) [~ vuil] 1. sponsachtig, taai en zonder sap : een voze knol, radijs. 2. kwaadsappig, ongezond : een gestel hebben. 3. niet in orde, bedorven: voze toestanden.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Voos

bn. (vozer, -t), 1. zonder stevig vlees; met weinig sap: de radijzen zijn voos; oneig. van personen: een voos lichaam, slap, zonder stevigheid; 2. zonder innerlijke kracht; (ook) bedorven, niet in orde.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

VOOS

VOOS - bn. (...zer, -t), bijna zonder sap en daardoor taai, sponsachtig, vol luchtgaten (van sommige aardvruchten): de radijzen zijn voos; — kwaadsappig : een voos lichaam hebben, — (fig.) bedorven, niet in orde : vooze toestanden. VOOSHEID, v.