viesaard, viesbak
viezerik; viespeuk. ‘Wat doe jij daar, viesaard!’ en ze trok het beenige neusje op, zoover in haar vermogen was. (Tine van Berken, Een klaverblad van vier, 1894) ‘Vuile viesbak,’ wordt er geroepen, ‘ouwe goorlel.’ (Hans Moll, De hoeken van de ring, 1987, over een man)