Verachtelijk
bn. bw. (-er, -st), 1. laag, waard veracht te worden : zich door een slecht gedrag verachtelijk maken ; opdat niet uw broeder voor uwe ogen verachtelijk gehouden worde (Deut. 25 : 3); 2. met verachting, die tonend: iem. verachtelijk aanzien. toespreken; verachtelijke blikken ; — verachtelijk doen, verachting tonen.