urmen
(1844) (< Westfr., Zaans ermen, zich arm roepen) (inf.) (met overdreven zelfmedelijden) klagen, zeuren, zaniken; tobben. • Toen ze over trouwe begon te urreme, was het tijd om op te stappe. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936) • Vergeet wat je zojuist in de krant gelezen hebt, anders loop je er de hele ochtend over te urmen. (Simo...