Wat is de betekenis van uitvallen?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitvallen

uitvallen - Werkwoord 1. ergatief niet langer functioneren De zender is opeens uitgevallen. 2. ergatief verliezen van haar, naalden, bloembaden enz De kerstboom is al erg uitgevallen en kan beter maar opgeruimd worden. 3. ergatief niet doorgaan...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitvallen

uitvallen - onregelmatig werkwoord uitspraak: uit-val-len 1. plotseling en heftig tegen iemand praten ♢ toen dat gebeurde, is zij wel tegen hem uitgevallen 2. loslaten of afvallen ♢ die hond is...

2024-04-19
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

uitvallen

uitvallen: opgeven.

2024-04-19
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

uitvallen

- op goed valle ‘t uit, op goed vallen uit, op goed geluk, lukraak.

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

uitvallen

In de bijw. uitdr. op goedvalle-het-uit, e.d. op goed geluk af; lukraak, in het wilde weg. En stappen maar, op goe-val-uit! VERMEYLEN 1962, 87. Veel zat er niet in het bruine koffertje ..., wat kleren en een handdoek, maar de paar leerboeken die hij er op goed valle ’t uit had bijgegooid waren zwaarder dan hij zich had voorgesteld, LA...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitvallen

v., útfalle; (uitkomen), biteare, bislaen, útpakke.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitvallen

(viel uit, is uitgevallen), 1. zich plotseling zijwaarts of naar buiten bewegen, een uitval doen ; — plotseling agressief spreken (tot): tegen iem. uitvallen; 2. losgaande vallen uit: zijn tanden, haren vallen uit; 3. wegvallen, niet meekomen, bij een tocht, een onderneming het niet kunnen volhouden: er zijn drie man bij die...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitvallen

viel uit, i. uitgevallen (1 door vallen verdwijnen; nederstorten; loslaten en neervallen; 2 fig. wegvallen; 3 mil. een uitval doen; 4 zich driftig en heftig uiten; 5 gebeuren, uitkomen): 1. zijn haren zijn aan het uitvallen; onder uitvallend gesteente bedolven; 2. er zijn drie man uitgevallen; 3. de bezetting zal vannacht uitvallen; 4. die man kan...