uitnemer
(1972) (inf.) woekeraar, profiteur, klaploper, parasiet, oplichter. Soms ook gebruikt voor een souteneur (volgens Van Dale). • De portier, een ouwe uitnemer, likte gewoon me hielen als ik binnenkwam… (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972) • Stelletje uitnemers! Lane ze een keer gewoon gaan werreke in plaats van heel de dag...