Wat is de betekenis van uitnemen?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

uitnemen

(1970+) (inf.) voortdurend profiteren van anderen; klaplopen. Vnl. te Leiden. Zie ook: uitnemer*. • (Hans Heestermans: Leidens mooiste woord. 2007)

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitnemen

uitnemen - Werkwoord 1. (ov) vanuit iets een deel wegnemen De arts die de verkeerde nier uitnam mag weer aan het werk. Woordherkomst samenstelling van uit(bijwoord) en nemen(werkwoord)

2024-04-19
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

uitnemen

Ook: redden Een manche of slem van de tegenpartij overbieden in de verwachting hiermee een betere score op het spel te boeken dan wanneer men de tegenpartij het contract laat spelen. Iemand die uitneemt is er zich van bewust dat zijn eigen contract waarschijnlijk niet gemaakt wordt. De beslissing om al of niet uit te nemen is sterk afhankelijk van...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitnemen

v., útnimme.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitnemen

(nam uit, heeft uitgenomen), 1. uit iets nemen: het ingewand uitnemen; (drukk.) de gekeerden uitnemen, de omgekeerd gezette letters uit het blok nemen; 2. (gew., Zuidn.) bijzonder, buitensporig zijn: hij kan mooi spelen, zie, het neemt uit; die jongen is vandaag zo stout, dat het uitneemt, alle palen te buiten gaat.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitnemen

(nam uit, heeft uitgenomen) uit iets nemen : het ingewand -.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

UITNEMEN

UITNEMEN - (nam uit, heeft uitgenomen), uit iets nemen; (drukk.) de gekeerden uitnemen, de omgekeerd gezette letters uit het blok nemen; ik zal er een uitnemen, uitzoeken; — (gew.) uitmunten : hij kan mooi spelen; zie, het neemt uit; die jongen is vandaag zoo stout, dat het uitneemt, alle palen te buiten gaat. UITNEMING, v.

2024-04-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Uitnemen

Uitnemen, bw. ong. wegnemen, nemen of halen uit (iets); ik neem (krijg, trek) zooveel geld uit den pot, (in het spel). *-D, bn. en bijw. (-er, -st), uitmuntend. *-DHEID, v. gmv. voortreffelijkheid; voorkeur; hij is de man bij - (die door geen ander overtroffen wordt). *...NEMER, m., *...NEEMSTER, v. (-s), die uitneemt (inz. in het spel). *...N...