Wat is de betekenis van uitlegger?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitlegger

uitlegger - Zelfstandignaamwoord 1. iemand die duidelijk maakt wat er bedoeld wordt De uitspraken van het orakel waren zo ingewikkeld dat er een uitlegger voor nodig was om er iets van de kunnen begrijpen. 2. (verouderd) iemand die toezicht hield op Bosnegers in Suriname en meestal voer o...

2024-04-20
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Uitlegger

In zaagmolens, bovenarm van de kraan.

2024-04-20
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

uitlegger

(de, -s), (hist.) posthouder( ), een ambtenaar gevestigd in of nabij het woongebied van Indianen of Bosnegers( ) om op dezen toezicht te houden. Wanneer den uitlegger selfs afkoomt of bijlegger( ) uitsend om het ranzoen te koomen haaien ofte om andere reedenen, sal hij bij sig moeten hebben of aan de bijlegger of bijleggers meede geeven een specifi...

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitlegger

m. (-s), 1. iem. die uitlegt; verklaarder; 2. (hist.) wachtschip in de monding van een rivier; 3. (scheepsb.) lange rib of balk die zich uitstrekt van ’t begin tot het eind van het galjoen ; — constructie van 2—4 staven op welker samenkomende uiteinden de dollen rusten bij „outrigged” roeiboten; — drijver of vler...

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitlegger

m. uitleggers (1 verklaarder, vertolker; 2 wachtschip): 1. alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger; 2. de uitlegger op de Maas.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitlegger

('uit) m. (-s) 1. [→ uitleggen 4] Zeew. wachtschip dat uitgezet wordt: een op de Schelde. 2. [→ uitleggen 8] hij die verklaart, vertolker : de van het toneelspel.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Uitlegger

m. (-s), 1. iemand die uitlegt; verklaarder, exegeet: ieder is de beste uitlegger van zijn (eigen) woorden; 2. constructie van twee tot vier staven op de samenkomende uiteinden waarvan de dollen rusten bij outrigged roeiboten; drijver of vlerk van een prauw enz.; 3. arm van een grondverzetmachine.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

UITLEGGER

UITLEGGER - m., UITLEGSTER, v. (-s). die uitlegt; verklaarder, verklaarster.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Uitlegger

z.n.m. 1. Wachtschip, dat op stroom gelegd wordt buiten de havens en zeegaten. 2. Lange rib of balk, die zich uitstrekt van het begin tot aan het end van ’t galjoen.