tuit
1) (1908) (sch.) mannelijk geslachtsdeel. • 'r Zijn twee keteltjes geboren, Eentje met, een zonder tuit! (Speenhoff: Liedjes. 1908) • Tuit. 0. Mannelijke roede. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950) • (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984) 2) (1950) (Vlaanderen, inf.) mond. • Tuit. Mond : houd uw &...