tuig
(17e eeuw) (sch.) mannelijk lid. Eig. gereedschap. Vaak in de verkleinvorm. Tegen een bruidegom: 'Is je tuigje wel in orde?' Reeds opgetekend in de 17de eeuws (bij Bredero) en in een 18de eeuwse klucht (Kwakers Bruiloft en Verjaring). Ook bij Boekenoogen komt het woord in deze betekenis voor. Vgl. gereedschap*. • Grietje ghy maackt mijn tuychj...