Wat is de betekenis van trommelaar?

2024-04-25
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

trommelaar

iemand die trommel speelt. iemand die al dan niet voor zijn beroep op een trommel speelt. Voorbeelden: Op het zand van de renbaan stonden voor elke contrada nu nog één trommelaar en één vaandeldrager, die op het ritme van de trommel zijn vaandel in ingewikkelde patronen door de lucht liet zwieren in een la...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

trommelaar

trommelaar - Zelfstandignaamwoord 1. Iemand die een trommel bespeelt, trommelslager, tamboer De trommelaar was een signaalgever in het leger. Woordherkomst Naamwoord van handeling van trommelen met het achtervoegsel -aar

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

trommelaar

trommelaar - zelfstandig naamwoord uitspraak: trom-me-laar 1. iemand die trommelt of op de trom slaat ♢ de trommelaar gaf een roffel op zijn grote trom Zelfstandig naamwoord: trom-me-laar de trommelaar ...

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

trommelaar

iem. wat op die trom slaan, tamboerslaner.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

trommelaar

m. -s, trommelaartje; iem., die de trom slaat; tamboer: pijpers en trommelaars.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

trommelaar

('tromməla:r) m. (-s) hij die trommelt. Syn. tamboer.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Trommelaar

m. (—s), hij die trommelt of op de trom slaat, tamboer.

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Trommelaar

Trommelaar - m. (-s), TROMMELAARSTER, v. (-s), die op de trom slaat.