troetelen
troetelen - Werkwoord 1. (ov) iemand liefkozend knuffelen ♢ Zij worden niet getroeteld den dewijd [sic] zij in koude heuvelachtige omgevingen zijn, hebben zij een hard gestel.
Wiktionary (2019)
troetelen - Werkwoord 1. (ov) iemand liefkozend knuffelen ♢ Zij worden niet getroeteld den dewijd [sic] zij in koude heuvelachtige omgevingen zijn, hebben zij een hard gestel.
Hans Heestermans (1977)
troetelen - wellustig stoeien; het minnespel spelen. Ik meen dat (het baren. H.) is een pijn, een Vrou heeft wat te lijden komt dat van troetelen, ik meen het wel te mijden, Coli Compas 13 [1665].Hierbij: troeteling. Onderwijl vermaakte zy zich met 'er verborgen boel in geile troetelingen, Verreezene Hippolytus 171 [1711].
Jozef Verschueren (1930)
troetelde, heeft getroeteld [~ truten] vol tere liefde behandelen, liefkozen, knuffelen : een kindje -.
J.Pluim (1911)
een frequ. van ’t Mnl. truut = bemind, lief ; vgl.: ,,Waer blivestu, mijn trute Leander” = waar blijf je, mijn beminde Leander? En druut was ook vriend: ,,Waer mach hi merren (toeven), mijns herten druut?’ In ’t Hgd. nog traut.
J.H. van Dale (1898)
Troetelen - (troetelde, heeft getroeteld), vol teere liefde behandelen, liefkoozen, knuffelen: een kind troetelen. TROETELING, v.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: