trijp
(17e eeuw) (scheldw.) kwade, lastige vrouw; feeks. Betekent eigenlijk: maag en ander ingewand van een slachtdier. Hier overdrachtelijk gebruikt. • Manus bekeek Corry onder het vertellen. Hij vond haar zoo mooi, zoo mooi, neen, dat was niet te zeggen. Heel zijn binnenste woelde zij om-en-om. Een ongeloofelijklooze trijp. (Israël Querido:...