Wat is de betekenis van Treem?

2024-04-20
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

treem

(1904) (Vlaanderen, vero.) been. • Met zijn tremen omhoog liggen. (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1904) • (Jaap Engelsman, Joep Kruijsen, Ewoud Sanders & Rob Tempelaars: Taal als levenswerk. Aspecten van de Nederlandse taalkunde. 2005) p 35

2024-04-20
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Treem

zie tremel.

2024-04-20
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Treem

(treme) molentrechter

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Treem

m. (tremen), tremel van een molen.

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

treem

m. tremen, treempje; tremel.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

treem

(tre:m) m. (tremen) molentrechter.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Treem

Treem - m. (tremen), trechter, tremel van een molen.

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Treem

Treem, m. (tremen), trechter -, tremel van eenen molen.