treder, trederik
(18e eeuw) (Barg.) schoen; pantoffel; kous; voet. Syn.: hiep*. Trederik betekent ook: trap. • Schoenen: Trappers of Treeders. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743) • Wij waren grandig gekloft, een fijn vlokje, een schoone zwarte pij en ploddering, een grandig topje op de ros en glimmers op de tredikers,...