Wat is de betekenis van Tred?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tred

tred - Zelfstandignaamwoord 1. het regelmatig treden, lopen Toen hij zich realseerde dat het al laat was, versnelde zich zijn tred. De treden veranderden van richting bij iedere paal. Verwante begrippen tredplant

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tred

tred - zelfstandig naamwoord 1. manier van lopen ♢ met energieke tred liep hij ons voorbij 1. gelijke tred houden [je in hetzelfde tempo ontwikkelen] Zelfstandig naamwoord: tred ...

2024-04-25
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

tred

tred: pedaalslag, manier van ronddraaien van de pedalen.

2024-04-25
Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

tred

(de; g.mv.) - manier waarop een fietser de pedalen rondbeweegt, stijl (soepelheid, tempo) van fietsen, syn. pedaaltred. • Egon van Kessel moest aan mensen langs de kant vragen wie Michael Boogerd was. ‘Die daar, in dat groene shirt.’ Egon had het snel gezien. ‘Zo, die zit best goed op z’n fiets.’ Ik had een bepaald tredje en het draaide. Toen heeft...

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

tred

(trede), stap, gang; loopvlak; tred hou met, ewe vinnig vooruitgaan.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tred

s., trêd, stap; met zwarelopen, wadzje.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tred

m. (-en), 1. trede, schrede, stap: bij iedere tred werd de pijn heviger; 2. het treden, gang: met bedaarde tred; zijn tred verhaasten, bespoedigen, sneller gaan; gelijke tred houden, gelijkop gaan, even snel vooruitkomen, eig. en (gewoonl.) fig.; 3. wijze van gaan: ik herken hem aan zijn tred.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tred

m. treden; stap, gang: met vaste tred; gelijke tred met iem. houden, even snel vooruitkomen, ook fig.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

tred

(tret) m. (-en; -je) 1. Eig. het treden. 2. Metn. stap, gang : met vaste -; zijn verhaasten; gelijke houden, even snel vooruitgaan.