Wat is de betekenis van traag?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

traag

traag - Bijvoeglijk naamwoord 1. met geringe snelheid Woordherkomst afkomstig van: Middelnederlands: traech, trege Oudernederlands: traech, traghe Synoniemen langzaam Antoniemen snel, vlug, rap

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

traag

traag - bijvoeglijk naamwoord 1. in een laag tempo ♢ traag kroop de slak van het blad 1. traag van begrip zijn [iets niet snel begrijpen] Bijvoeglijk naamwoord: traag .....

2024-04-20
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

traag

langzaam Othello raapte traag zijn degen op, die Montano op de vloer had geworpen. Hij liet zijn handpalm glijden over het Spaanse staal, dat in het maanlicht glom. Maar voor hij kon doen wat hij ermee van plan was, verscheen Gratiano in het deurgat. ‘U mag deze kamer voorlopig niet verlaten, generaal, en zeker niet gewapend’...

2024-04-20
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

traag

langsaam, onwillig, luierig.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Traag

adj. & adv., traech, têd, sleau, dodzich, loom, lôch, loai; — van bevatting, staf, ûnbigryplik; — zijn, net út it sté, fan it sté komme kinne.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Traag

bn. bw. (trager, -st), 1. langzaam van beweging, veelal met gedachte aan krachteloosheid of moeizaamheid: traag kruipt de stoet over de modderige weg; trage bewegingen, gebaren; zo traag als een slak ; —trage stoelgang, verstopping; 2. (van pers.) langzaam in het handelen, niet voortvarend: traag in het werk, in het eten;, zij is traag in he...

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

traag

bn., bw.; trager, -st; langzaam; minder sterk dan lui en vadsig.

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

traag

bn. en bw. (trager, -st) 1. langzaam : in het eten, in het werk; zo als een slak. 2. lui, maar minder sterk : hij is in het schrijven, schrijft niet vaak. Syn. → log.