tof
(1824) (oorspr. Barg. en jeugd, thans inf.) goed; leuk; fijn. Vgl. Duits: 'toff'. • David, dacht ik, dat is tof; zal jij koopen voor twee dubbeltjes, zal jij hebben twee kansen. (Justus van Maurik: Uit één pen. Novellen en schetsen.1886) • Touv (tof), (hebr.), goed. Mazzel touv (Mazzal-tof) = goed geluk! gewone gelukwensch...