toet
1) (17e eeuw) (inf.) 1) gezicht; 2) mond. 'Iemand op zijn toet slaan.' • toet v. toeten, toetje, mond, mondje; kindertoet, strooptoet; van een lekkerbekje zegt men, wat heeft dat kind een lekker toetje. Zamenstelling: diktoet, smultoet, toetebakkes. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provin...