toen - Voegwoord 1. op het tijdstip dat ♢ Hij ging naar huis toen het vijf uur was. toen - Bijwoord 1. op of na dat tijdstip ♢ Hij is toen naar huis gegaan. 2. in een vervlogen tijd ♢ Toen was dat nog heel gewoon. Synoniemen wanneer [1] daarop, vervolgens [2] destijds Verwante begrippen dan
toen - bijwoord, voegwoord 1. na dat andere ♢ eerst trok ik mijn shirt aan en toen mijn trui 2. op dat ogenblik, in die tijd ♢ toen droegen we korte rokken 1. van toen af aan [vanaf dat moment] 1. verwijst naar een tijdstip in het verleden <...
Toen - bw. te dien tijde, op, in dien tijd of dag, in dat jaar, in die week of maand : de honing was toen buitenslands; —, voegw. in dien tijd dat: toen ik een kind was, handelde ik als een kind.