Wat is de betekenis van Teuten?

2024-03-29
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Teuten

volk van kooplieden en ambachtslieden. In de Belgische geschiedenis: een volk van rondtrekkende kooplieden en ambachtslieden uit de Limburgse Kempen in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Voorbeelden: Opmerkelijk zijn de oude statige 'Teutenhuizen', waar de Teuten, een gilde van rondreizende kooplui, tijdens de...

2024-03-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

teuten

1) (19e eeuw) (inf.) kletsen; zeuren. In Scheveningen en de Zaanstreek ook: treuzelen, talmen. • Teuten: babbelen, kwaadspreken. Gron. teuten = babbelen, lang praten over nietigheden; ook: kwaadspreken, zonder boos opzet, uit babbelzucht, Overijs. toeëten, Geld. teutelen = praten. NBrab. teutelkous = iemand die langzaam in zijn doen en sp...

2024-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

teuten

teuten - regelmatig werkwoord uitspraak: teu-ten 1. iets langzaam doen wat ook wel sneller kan ♢ Melvin zit weer te teuten met zijn boterham Regelmatig werkwoord: teu-ten ik teut jij/u t...

2024-03-29
Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Teuten

Teuten, reizende venters uit de Kempen, waarschijnlijk daterend van circa 1600. De herkomst van het woord Teuten is onduidelijk, misschien is het afgeleid van het fluitje waarmee ze hun komst aankondigden. Ze trokken meestal naar Nederland en Duitsland. In de 19e eeuw verdween de Teutenhandel geleidelijk en vestigden de Teuten zich in de Kempische...

2024-03-29
Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

TEUTEN

reizende handelaars, die gespecialiseerd waren in koper, linnen en katoen, ook handelden in boter en tabak; reizende venters voornamelijk uit de Kempen, vanaf ca 1600. Zij trokken het land door en over de grenzen, vooral naar Duitsland en Denemarken. De naam is afgeleid van Teutonen; waren georganiseerd in compagnieën. Gewoonlijk hoorden zij b...

2024-03-29
Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Teuten

benaming voor reizende venters uit de Kempen, waarschijnlijk daterend van ca. 1600. Zij trokken meestal naar Nederland en Duitsland. In de 19e eeuw verdween deze Teuten-handel geleidelijk en vestigden de Teuten zich in de Kempische dorpen, waar hun afstammelingen de lokale burgerij vormen.

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Teuten

(teutte, heeft geteut), 1. talmen, treuzelen, niet voortmaken : daar zijn ze al! dat komt van je teuten! ; 2. onbeduidend werk verrichten, prutsen ; 3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren : dat was iets waarover zij teutend de hoofden bij elkaar staken.

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

teuten

teutte, h. geteut (talmen; ook, zeuren).

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

teuten

(teutte, heeft geteut) langzaam te werk gaan, langzaam spreken, zeuren.