tepeltje taptemelk
(1965) (scheldw.) onbenullig persoon; halfzachte; onnozele hals. Vrouwelijk equivalent van het ‘lulletje* rozenwater’. Genoemd naar de erg dunne, afgeroomde melk die tijdens de tweede wereldoorlog geconsumeerd werd. In het Westfries: Tietje taptemelk (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984). • Ik had in Amsterdam eens twee pitt...