Suffisant
[Fr., van suffire = Lat. sufficere] genoeg, voldoende.
Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)
I. toereikend, voldoende; fig. zelfgenoegzaam, verwaand, laatdunkend, waanwijs, neuswijs, wijsneuzig; II. zelfgenoegzaam (waanwijs) heer; j’en ai mon suffisance, ik heb er genoeg van.
Van Dale Uitgevers (1950)
(<Fr.) bn. bw. (-er, -st), 1. toereikend, voldoende; 2. stevig, groot, solide, degelijk : een suffisante snoek ; nou, ik moet zeggen, hij heeft suffisant gedronken; 3. opgeblazen, verwaand : een suffisant mens.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (Fr. genoegzaam, voldoende; flink, solide, van goede kwaliteit enigsz. vero.); (s = z; u = uu of u van duf).
Jozef Verschueren (1930)
(suffi'zant) bn. en bw. (-er, -st) [Fr. < Lat. sufficere, toereikend zijn] 1. toereikend. 2. opgeblazen, verwaand.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: