Wat is de betekenis van Stram?

2024-04-25
Germanismen in het Nederlands

Dr. S. Theissen (1978)

Stram

‘Een stramme Pruis.’ (Van Dale) De puristen beschouwen stram in de betekenis van ‘straf, flink, afgemeten in zijn beweging’ als een germanisme (D. ‘stramm’). Volgens hen kan stram in het Nederlands slechts betekenen ‘stijf, verstijfd’ (‘stramme leden’). Het WNT en Van Dale zijn het daarme...

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

stram

styf, onbuigsaam.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Stram

adj. & adv., stram, stiif, krebintich.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

STRAM

bn. bw. (-mer, -st), 1. stijf, zich moeilijk bewegend : stramme leden ; zijn benen zijn stram ; stijf en stram; stijf en stram van de jicht, van de ouderdom ; hij maakte een stramme buiging voor de dame; — hij boog stram en moeilijk; 2. (germ.) afgemeten in zijn bewegingen, als teken van flinkheid : een stramme Pruis.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

stram

bn., bw.; strammer, stramst (stijf inz. van koude, ouderdom, rheumatiek): met stramme leden.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

stram

bn. en bw. (-mer, -st) 1. onbuigzaam, stijf: met -me leden; een -me houding 2. flink met afgemeten beweging: zich voordoen als een officier. 3. moeilijk te openen: het slot is, gaat -.

2024-04-25
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Stram

bet. oorspr. stijf, bijv. stramme leden, vandaar: stremmen van de melk; het verkeer stremmen = als ’t ware doen verstijven, belemmeren.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

stram

bn. en bw. (-mer, -st), 1. stijf, zich moeilijk bewegend; bw.: hij boog en moeilijk; 2. (germ.) afgemeten in zijn bewegingen, als teken van flinkheid.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Stram

bet. oorspr. stijf, bijv. stramme leden; vandaar: stremmen (van melk): stijf, dik worden ; het verkeer stremmen — als ’t ware doen verstijven, belemmeren (van lam), doen stilstaan.