sores
(1897) (< Jidd.) (Barg.) zorgen; moeilijkheden; narigheid; ellende; verdriet. 'Sores en weitik': kommer en kwel. • Ze hebben al wat een soores (moeilijkheden) gehad in die goeie twintig jaar dat ze getrouwd zijn. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931) • Was ikke van al me soores en weitik of! (Israël Querido: Het volk Gods. 1932) &b...