Snateren
v., snetterje, bekje, tsjatterje, tsjotterje, tsjotsje; (van dieren), kokke, kokkelje, gig(g)elje.
Fa. A.J. Osinga (1952)
v., snetterje, bekje, tsjatterje, tsjotterje, tsjotsje; (van dieren), kokke, kokkelje, gig(g)elje.
Van Dale Uitgevers (1950)
(snaterde, heeft gesnaterd), 1. (van vogels) een druk, doordringend geluid maken, inz. voor het natuurlijk geluid van eenden en ganzen ; — ,,praten” : die papegaai snatert aardig; 2. (van personen) druk of te onpas praten, babbelen, kletsen, kwebbelen.
M. J. Koenen's (1937)
snaterde, h, gesnaterd (1 schreeuwen v. eenden, ganzen enz.; 2 babbelen, luid en aanhoudend): 1. ganzen, eenden snateren; 2. hou toch op met dat snateren.
Jozef Verschueren (1930)
('sna:tərən) (snaterde, heeft gesnaterd) 1. schreeuwen van eenden, ganzen. 2. aanhoudend en luid babbelen : papegaaien -; hou toch op met dat -! Syn. → babbelen.
J.H. van Dale (1898)
SNATEREN - (snaterde, heeft gesnaterd), aanhoudend babbelen: die papagaai snatert aardig; geluid geven (van eenden en ganzen). SNATERING, v. het snateren, gesnater.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: