Wat is de betekenis van SNAAK?

2024-03-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

snaak

grappig, ondeugend of apart figuur. mannelijke, meestal jonge persoon die grappig of ondeugend is of opvalt door zijn apart gedrag of zonderling voorkomen; grappige, ondeugende of aparte figuur. Voorbeelden: Het is ook een feit dat vooralsnog niemand in de Nete durft te gaan zwemmen. "Je krijgt er schurft van!" zeggen de mo...

2024-03-19
Jargon & Slang van Beursspeculanten

Marc De Coster (2017)

Snaak

Snaak - winst van een commissionair in effecten die meer rekent dan werkelijk verkocht is. Snaaien is dan ook meer in rekening brengen dan betaald is.

2024-03-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Snaak

s., snaek, gút, hâns, skevel, kwibus, biis(jager), biisfeint, bysfeint, fuotfeint, platsje (it); een rare —, in rare skommel, in mâl kynsen, in nuvere sneinsfeint, in frjemd soldaet, in rare kalktamakker, in nuvere hossel(t), hosselebos, hosselman, in brykswaeijer, nijljochter, gûlbert; vreemde snaken...

2024-03-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SNAAK

m. (snaken), 1. spotzieke grappenmaker, kluchtig persoon : ’t is een echte snaak ; 2. ben. voor een persoon in ’t alg. met een bepaalde waarderingsnuance, kerel, knaap : een rare, een vreemde snaak.

2024-03-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

snaak

m. snaken (grappenmaker, guit): een vreemde snaak, kerel, persoon.

2024-03-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

snaak

(sna:k) m. (snaken; -je) [snakken] 1. grappenmaker. Syn. → gast. 2. Algm. Spot. knaap, kerel, vent: een rare, vreemde -.

2024-03-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SNAAK

SNAAK - m. (snaken), kluchtige persoon: ’t is een echte snaak; knul, man, kerel, knaap : een rare, een vreemde snaak. SNAAKJE, o. (-s).

2024-03-19
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Snaak

zie Gast.

2024-03-19
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Snaak

Snaak, m. (snaken), kluchtige persoon; knul. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest snaaksch), kluchtig, grappig, koddig. -HEID, v. (...eden), grappigheid, kluchtige manieren. *-HOOFD, o. misvormd beeldje; kabouter, dik ventje.