smijdig
buigzaam, kneedbaar
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. (-er, -st), 1. licht te smeden, gemakkelijk te bewerken : smijdig goud ; 2. lenig, buigzaam: smijdig leer; — (flg.) hij heeft een smijdig karakter, tegenstelling met stug; 3. zacht: smijdig laken ; 4. op sierlijke wijze plooibaar of kneedbaar : smijdige taal.
Jozef Verschueren (1930)
('smijdəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. licht te smeden : goud. 2. buigzaam, lenig : een karakter. Tgst. stug. 3. zacht: laken. 4. zoet vloeiend : een -e taal. 5. goed gekookt, gebonden; -e soep.
J.H. van Dale (1898)
SMIJDIG - SMEDIG, bn. (-er, -st), licht te smeden, zacht: smijdig goud; lenig, buigzaam : smijdig leer; (fig.) hij heeft een smijdig karakter, tegenstelling met stug; zacht: smijdig laken; {fig.) smijdige taal, woorden, zachte, zoete, vleiende taal; gebonden, goed doorkookt: smedige soep. SMIJDIGHEID, v.
I.M. Calisch (1864)
Smijdig, bn. (-er, -st), lenig; buigzaam, week; - (zacht) laken; -e (goed doorkookte) soep; - (smeedbaar, zacht) goud. *-EN, bw. gel. (ik smijdigde, heb gesmijdigd), zacht -, lenig maken; smeedbaar maken (goud). *-HEID, v. gmv. zachtheid, lenigheid, smeedbaarheid.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: