Wat is de betekenis van sloom?

2024-04-18
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

sloom

sloom - bijvoeglijk naamwoord 1. traag en futloos ♢ ik word altijd erg sloom als het zo warm is 1. een slome duikelaar [een sufferd] Bijvoeglijk naamwoord: sloom ... is...

2024-04-18
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SLOOM

bn. bw., suf, niet flink, slap, niet actief: hij is wel netjes, maar te sloom in zijn werk; op slome toon spreken, voorlezen', — een slome, een slof mens (voor slome duikelaar zie Slome).

2024-04-18
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

sloom

langzaam.

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

sloom

bn., bw.; slomer, sloomst (langzaam, slaperig, lijzig, suf, vervelend): een redevoering, voorgedragen op een slome toon; als zn.: een sufferd, een slome.

2024-04-18
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

sloom

sloom - (argot), langzaam, sukkelig, sufferig; „sloome duikelaar” : iemand, die door zijn sukkeligheid, luiheid en gebrek aan durf ondergaat.

2024-04-18
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SLOOM

SLOOM - bn. bw. dom, suf, soezig; de agenten kwamen sloom netjes aanstappen; sloome duikelaar; op sloomen toon spreken, voorlezen, saai, vervelend.