Wat is de betekenis van sloeber?

2024-04-18
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

sloeber

1) (1872) (scheldw.) smeerlap; vlegel; schelm. Hoort bij het Middelnederlandse ‘slobbe’ (vuil, smerigheid). en bij het werkwoord ‘slobberen’ (slordig eten). Eind negentiende eeuw vooral populair onder Nederlandse militairen in Indië, als scheldwoord voor Atjehers. Eerder was het al in Zuid-Nederland (o.a. te Brussel) in...

2024-04-18
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

sloeber

sloeber - zelfstandig naamwoord uitspraak: sloe-ber 1. iemand die zielig is, met wie je medelijden hebt ♢ deze arme sloeber heeft geen dak boven zijn hoofd Zelfstandig naamwoord: sloe-ber de sloeber ...

2024-04-18
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

sloeber

smeerlap; vlegel; schelm. Hoort bij het Middelnederlandse slobbe (vuil, smerigheid) en bij het werkwoord slobberen (slordig eten). Reeds opgetekend in 1872. Eind negentiende eeuw vooral populair onder Nederlandse militairen in Indië, als scheldwoord voor Atjehers. Eerder was het al in Zuid-Nederland (o.a. te Brussel) in gebruik.Verstaat ge da...

2024-04-18
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

sloeber

(de, -s) deugniet, vlegel. Met zijn fratsen toverde Jonas een lach op talrijke gezichtjes en voor elke.‘sloeber’ had Sinterklaas lekkers bij. - LN, 29-11-2002. Een echte sloeber, die niets liever deed dan kattenkwaad uithalen. - HN, 19-10-2000.

2024-04-18
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

sloeber

In pejor. zin, ter aand. van een mannelijk pers., met verschillende connotaties: iem. die veel en morsig eet, slokop; knoeipot, smeerpoets; onbeschofte kerel, vlegel; sul, vooral in de verb. een goeie sloeber; lummel, vooral in de verb. een grote sloeber; als scheldwoord: smeerlap, schurk; ook: beklagenswaardig persoon: stakker. Op...

2024-04-18
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Sloeber

smeerlap, stakker

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SLOEBER

m. (-s), 1. (Zuidn.) iem. die veel eet, slokop; 2. (scheldwoord) smeerlap, schoelje, vlegel: zo’n sloeber!; 3. stakker: waar moeten de arme sloebers heen?; 4. (Zuidn.) een goeie sloeber, een goede vent.

2024-04-18
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

sloeber

vuilpoes.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

sloeber

m. gemene kerel, schurk.