sloeber
1) (1872) (scheldw.) smeerlap; vlegel; schelm. Hoort bij het Middelnederlandse ‘slobbe’ (vuil, smerigheid). en bij het werkwoord ‘slobberen’ (slordig eten). Eind negentiende eeuw vooral populair onder Nederlandse militairen in Indië, als scheldwoord voor Atjehers. Eerder was het al in Zuid-Nederland (o.a. te Brussel) in...