Wat is de betekenis van schuw?

2024-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schuw

schuw - bijvoeglijk naamwoord 1. bang om in de buurt van mensen te komen ♢ het schuwe schaap liep weg toen ik naar hem toe ging Bijvoeglijk naamwoord: schuw ... is schuwer dan ... het schuwst ...

2024-03-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schuw

adj. & adv., skoftich, skou, skouderich, gril, skrutel, skreken.

2024-03-29
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schuw

bn. bw. (-er, -st), 1. geneigd de in een bep. genoemde zaak of handeling te mijden of te vermijden: schuw van iets zijn; vgl. lichtschuw, mensenschuw. 2. geneigd te vluchten of zich verborgen te houden; vreesachtig, schrikachtig; inz. de nabijheid der mensen vrezende; schuwe dieren; de haas is erg schuw; — het k...

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schuw

1 bn. (geneigd te vluchten of zich verborgen of op de achtergrond te houden; de nabijheid van iets vrezende; beschroomd, schichtig, schuchter): de schuwste burgerheren; ze had iets schuws; schuw voor den arts; v. dieren: schuwe vogels, een schuwe haas; 2 bw. (op schuchtere, schichtige, vreesachtige wijze): zich schuw op een afstand houden; schuw ro...

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schuw

bn. en bw. (-er, -st) 1. geneigd te vluchten of zich verborgen of op de achtergrond te houden : een -e knaap; zij was van, voor hem; voor alle omgang; de haai is zeer -; hij had iets -s; de Noordse eenden zijn -; mensenschuw; zich op een afstand houden. 2. angstig, bang, bevreesd : voor geen gevaren; van ’t leven.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schuw

bn. en bw. (-er, -st), geneigd te vluchten of zich op de achtergrond te houden: schuw van iets zijn; mensenschuw; het kind is schuw, bang voor vreemden; verlegen; bw.: schuw rondzien; schichtig.

2024-03-29
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SCHUW

SCHUW - bn. bw. (-er, -st), de nabijheid van iets vreezende: lichtschuw, menschenschuw; inz. de nabijheid der menschen vreezende: schuwe dieren ; de haas is erg schuw ; — het kind is schuw, bang voor vreemden; — een schuw man, beschroomd, verlegen ; — schuw rondzien, angstig, vol vrees; schuwe deugd; — schichtig, schrikac...