Schriel
adj. & adv., skriel, deun.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. lang en dun, mager, schraal: dat kind is erg schriel; schriele planten ; 2. niet goedgeefs, karig, demi, inhalig ; wees toch niet zo schriel! 3. onvruchtbaar : erg schriel land ; 4. guur, schraal: een schriele wind.
M. J. Koenen's (1937)
bn. (een vorm met Fries vocalisme naast schraal: 1 mager, schraal; 2 niet goedgeefs, op de penning, deun): 1 zijn schriele schoudertjes; 2 een schriel onthaal; schriel, ja gierig in het oog van de mensen; als bw. schriel opscheppen, schriel met boter besmeerd, op karige wijze.
Jozef Verschueren (1930)
(schri:l) bn. en bw. (-er,-st) [bijvorm van schraal] 1. mager, schraal: een ventje. 2. niet goedgeefs : een -e oude dame; onthaald. Syn. → begerig.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), 1. lang en dun, mager, schraal: dat kind is erg schriel ; 2. niet goedgeefs, inhalig: wees toch niet zo schriel!; 3. guur, schraal: een schriele wind.
J.H. van Dale (1898)
SCHRIEL - bn. bw. (-er, -st), schraal, poovertjes, karig: een schriel maal, onthaal; schriel leven, schraaltjes; schriel met alles zijn, karig, deun, inhalig ; — mager, schraal: dat kind is erg schriel, lang, dun en mager; — schriele planten, lang en spichtig ; — erg schriel land ; een schriele wind. SCHRIELHEID, v.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: