Wat is de betekenis van schooier?

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schooier

schooier - zelfstandig naamwoord uitspraak: schooi-er 1. iemand die slechte dingen doet ♢ pas maar op voor hem, het is een echte schooier 2. iemand die er armoedig uitziet ♢ doe eens een knap ja...

2024-04-19
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

schooier

bedelaar Hij zag er met de miezerige lappen stof aan zijn lichaam, de onverzorgde stoppelbaard en de wilde krullen van een vele-maandenlang verblijf in het woud inderdaad als een zielige visser uit, maar Delite merkte toch op dat hij voor een schooier goed in de spieren zat. (Dirk Draulans, De mens van morgen) Belgisch-Nederlandse S...

2024-04-19
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

schooier

haveloos uitziend persoon; iemand met een slordig uiterlijk; iemand die men om zijn stand minacht. Eigenlijk ‘landloper; bedelaar’. Stout door die nederigheid zelve en welligt ook door mijn bijzijn, schold de baas hem voor schooijer en deugniet. (Domien Sleeckx, Op ’t Eksterlaar, 1863) ‘Pas op, schooier, neem je in acht!&rs...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schooier

s., skoaijer, bid(de)ler, (kwea)skeuk.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schooier

I. m. (-s), 1. landloper; 2. (Zuidn.) bedelaar.; 3. (als scheldw.) iem. die er haveloos uitziet en die men om zijn stand minacht; — ook: schoft. II. m. (-s), (zeilv.) houten kraag om de bezaansmast, waarop de klauw van de bezaansboom rust.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schooier

m. schooiers (bedelaar; landloper; dikwijls als scheldwoord).

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schooier

m. (—s) 1. hij die schooit. Syn. → bedelaar. 2. schoelje.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schooier

m. (-s), 1. landloper; 2. bedelaar; 3. (als scheldwoord) iemand die er haveloos uitziet en die men om zijn stand minacht; (ook) schoft.