Wat is de betekenis van Schil, schel?

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schil, schel

v. schillen, schellen, schilletje (buitenste bekleding van verschillende zaken uit het planten- en dierenrijk; bast; velletje; omkleedsel; v. e. ei: dop); de schil van een appel; aardappelen met de schil opgediend; laat niet, als dank voor het aangenaam verpozen, den eigenaar van het bos de schillen en de dozen.

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schil, schel

Schil, schel - v. (-len), bast, omkleedsel: de schil der hoornen, van het vlas; — bolster; bekleedsel eener vrucht of plant: de schillen van appelen, aardappelen; van noten, citroenen; — dop (van een ei); vlies. SCHILLETJE, o. (-s).