Schil, schel
Schil, schel - v. (-len), bast, omkleedsel: de schil der hoornen, van het vlas; — bolster; bekleedsel eener vrucht of plant: de schillen van appelen, aardappelen; van noten, citroenen; — dop (van een ei); vlies. SCHILLETJE, o. (-s).
Groot woordenboek der Nederlandsche taal
Schil, schel - v. (-len), bast, omkleedsel: de schil der hoornen, van het vlas; — bolster; bekleedsel eener vrucht of plant: de schillen van appelen, aardappelen; van noten, citroenen; — dop (van een ei); vlies. SCHILLETJE, o. (-s).
Gerelateerde zoekopdrachten