Wat is de betekenis van saison?

2024-04-20
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Saison

[Fr., van Lat. satio = het zaaien, van serere, satum = zaaien] seizoen.

2024-04-20
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Saison

seizoen; jaargetijde; duur van verblijf op een badplaats; saison morte: slappe tijd in handel en industrie, komkommertijd.

2024-04-20
Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Saison

jaargetijde, seizoen; (geschikte) tijd; la saison nouvelle, de lente(tijd); la saison des frimas, de wintertijd; la saison des semailles, de zaaitijd; faire une saison à Vichy, een (bad)kuur doen te V.; être de saison, van pas zijn, geschikt zijn; ces... ne sont plus de saison, die... zijn uit de tijd, hebben afgedaan; hors de te onpas...

2024-04-20
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Saison

seizoen, jaargetijde.

2024-04-20
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

saison

(Fr.) o. jaargetijde; tijd voor het bezoek v. badplaatsen, zomerhotels; speeltijd schouwburgen, duur v. de wintervermakelijkheden v. e. grote stad, seizoen; ~ morte, slappe tijd voor winkels, handel en industrie.

2024-04-20
Vreemde woordenboek

S. van Praag (1937)

saison

(Fr.) o. jaargetijde; tijd van het jaar waarop badplaatsen bezocht worden; speeltijd van schouwburgen enz.

2024-04-20
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

saison

saison - v., seizoen; jaargetijde;duur van verblijf op een badplaats ; „saison morte”: slappe tijd in handel en industrie ; komkommertijd.'

2024-04-20
Wink's vreemde woordenboek

dr. Jan Romein (1906)

Saison

vr. Fr., seizoen, jaargetijde, bad- of reisseizoen, duur der wintervermakelijkheden.