Wat is de betekenis van rij?

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

rij

rij - zelfstandig naamwoord 1. aantal mensen of dingen naast of achter elkaar ♢ er stond een rij mensen voor het loket 1. ik moet de dingen op een rijtje zetten [er eens over nadenken] ...

2024-04-23
Jargon & Slang van Voetballers

Marc De Coster (2017)

Rij

Rij - 'zoveelste doelpunt, overwinning op rij': achtereenvolgend. Oorspronkelijk een Vlaamse uitdrukking, thans algemeen ingeburgerd in Nederland, ook buiten sportkringen.

2024-04-23
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Rij

De rij is uit drie even dikke planken (van beukenhout) van 21⁄2 cm samengesteld, die staand tegen elkaar gelijmd en geschroefd zijn en wel zo dat de houtnerf van de middelste plank tegengesteld is aan de van de bovenste en onderste plank. De zuiver rechte en overal even dikke balk is 20 cm langer dan de diameter van de steen, ca. 12 cm breed en 71⁄...

2024-04-23
Woordenboek Nederlandse termen van Bibliotheek en documentaire informatie

dr. P.J. van Swigchem en E.J. Slot (1990)

rij

in classificatie: geheel van subklassen op hetzelfde hiërarchische niveau. - reeks.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Rij

s., rige, rigel(e), rits, rûts; een - (beginnen te) vormen, (oan)rigelje; op -en uiteenzetten, (út)rigelje; -tje, rûfeltsje (it).

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Rij

v. (-en), 1. opeenvolging of aaneenschakeling van gelijksoortige voorwerpen of personen, die meestal in een rechte lijn zijn geplaatst of gerangschikt: een rij huizen, bomen ; — rij aan rij; — aan (in, op) een rij, aan (in, op) rijen ; — (eert. in het krijgswezen) het aantal manschappen dat in de normale stell...

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

rij

v. -en, rijtje; 1. reeks; van soldaten: gelid: een rij huizen, rij aan rij; aan een rij; in rijen; in een rij, in de rij lopen; op een rij; de rijen strijders; ook fig. de rijen zijner volgelingen; de eerste rijen in de stalles, reeks zetels; zegsw. van de rij, van ’t rijtje af, naar volgorde te werk gaan; een bonte rij, menigte personen of z...

2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Rij

v./m. (-en), 1. opeenvolging of aaneenschakeling van gelijksoortige voorwerpen of personen, die meestal in een rechte lijn zijn geplaatst of gerangschikt: een rij huizen, bomen, mensen; aan rij; in de rij staan, met een aantal mensen deel uitmaken van een rij, b.v. voor een loket, om zijn beurt af te wachten; in de lopen, in geregelde orde achter e...

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Rij

oudtijds ook rijg'. ,,De stadt wierdt van buyten met drie rijgen palen verzekerd”. Zie Rijgen.