rau-dau, rouwdouw, rouwdouwer, rouwdanus
(1904) (< Eng. row-de-dow, lawaai, herrie, tumult). (inf.) ruw iemand; mannetjesputter*. Misschien ook beïnvloed door Eng. 'rawdy' ('t is een rawdy van een vent. Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940). Beets trof het woord al in 1904 in Leiden aan in de vorm 'rrouwerrtje-douw'. In de volkstaal van Katwijk aan Zee wordt 'rausdauzerig' gebruik...