rapalje, rapaille
(15e eeuw) (inf.) slecht volk, gepeupel, gespuis, uitvaagsel. Van het oud-Franse woord 'raspaille' (uitvaagsel). Sedert ca. 1437. Vgl. canaille en journaille*. • 'Lieve hemel, ikke!' roept de jufvrouw; 'ik ben Goddank 'en fassoenlik-manskind, maar je weet waar zu'k gespuis van afkomstig is,' - en zij wijst mat haar vleezigen vinger op den arme...