rampzalig
...
Ontdek ons tijdschrift
en lees alles over taal uit Nederland en Vlaanderen*Zolang de voorraad strekt
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), (thans nogal rhetorisch) 1. rampspoed lijdend, diep ongelukkig: een rampzalig mens, slachtoffer; 2. gepaard gaande met rampspoeden, vol van rampspoed: telkens werd hij aan die rampzalige dag herinnerd; een rampzalig huwelijk; 3. rampspoed veroorzakend: de rampzalige invloed der politieke intrigues;...
Muiswerk Educatief (2017)
rampzalig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ramp-za-lig 1. als van een ramp ♢ het was een ongelukje met rampzalige gevolgen Bijvoeglijk naamwoord: ramp-za-lig ... is rampzaliger dan ... ...
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (hoogst ongelukkig, noodlottig): het rampzalig huwelijk van Oranje met Anna van Saksen; hij kwam rampzalig om het leven.
Jozef Verschueren (1930)
(ramp'saləch) bn. en bw. (-er, -st) 1. vol rampen, hoogst ongelukkig, noodlottig. 2. verdoemd: voor eeuwig -. 3. zeer armoedig, jammerlijk: een -e toestand; een schepsel.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), hoogst ongelukkig, erbarmelijk, noodlottig: een rampzalig slachtoffer; een huwelijk.
Instituut voor de Nederlandse taal
rampzalig bn. 'ellendig' categorie: geleed woord Mnl. rampsalich 'diep ongelukkig, ellendig, betreurenswaardig' Die arme ... sijn die rampsalichste ..., want God ende die werlt heeft se vergeten 'de armen zijn de ongelukkigsten, want God en wereld hebben hen vergeten', rampsalige Rijcheit 'ellendige rijkdom' [14...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: