Wat is de betekenis van Rakker?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

rakker

(1996) (Amsterdam) politieagent. • Smits collega, die zich Bert de Vries noemt, en twintig ramen bezit, schetst zijn ervaringen met de 'rakkers', een Amsterdamse benaming voor politieagenten. (Elsevier, 09/03/1996)

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

rakker

rakker - zelfstandig naamwoord uitspraak: rak-ker 1. iemand die stout is ♢ haar kleinzoon is een echte rakker! Zelfstandig naamwoord: rak-ker de rakker de rakkers ...

2024-04-25
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Rakker

deugniet, boef. Afgeleid van het (verouderd) werkwoord rakken, 'het opknappen van vuil en geminacht werk’. Een rakker was in de zestiende eeuw een beulsknecht, een helper van de schout of baljuw.Kom nu maar als de drommel er uit, rakkers da je bent. (Cor Bruyn, Langs de waterkant, 1918)

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

rakker

skelm, kwajong.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Rakker

s., rakker(t), smjirk(ert), dogeniet, stjonkert, bânrekel, kweaskeuk, skarlún, skelm.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Rakker

m. (-s), 1. (hist.) helper van schout, baljuw of beul; 2. persoon van gering allooi, verachtelijke, ruwe kerel, schelm: een gladde rakker; 3. kwajongen, deugniet: een rakker van een jongen; kleine rakker! 4. zeker gereedschap waarmee men bagger of veenslijk over het veld uitspreidt.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

rakker

m. rakkers (1 vero. dievenleider, schoutdiender; 2 thans: kwajongen): 1. de schout en zijn rakkers; 2. jij rakker, deugniet!

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

rakker

('rakkər) m. (-s; -tje) [op de pijnbank uitrekken] 1. Veroud. gerechtsdienaar, beulsknecht. 2. Verzw. deugniet, kwajongen.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Rakker

gewoonlijk verklaard als rekker, n.l. uitrekker op de pijnbank, beul, diender. Men sprak dan ook vroeger van den schout en zijn rakkers (= dienders). Prof. Kluge denkt echter aan ’t Nederduitsche rakken = samen vegen, van den Germ. wt. rak = bijeenvoegen, waaraan ons raak = hark herinnert; een rakker zou dan zijn: een veger van straatvuil, en...