rabbelen
(1484) (Barg.) druk praten; kletsen, babbelen. Gewestelijk ook voor: onverstaanbaar spreken. Zie ook: rabbelaar*. • Ik lach met alle die wissewasjes, daar de Predikanten gestadig van rabbelen, en waar voor gy, onnozele Hals! uwe Leezers nu en dan Drie Groot doet betaalen. ... (De Denker. Deel 6. 1768-1769) • .... dan zou ik mijn geluk ni...