rabbelaar
(17e eeuw) (Barg.) snateraar; praatjesmaker; kletskous; zwetser. Vooral van toepassing op advocaten. Kijk ook onder rabbelen*. • Dit laetdunckend volck, dees rabbelaers der wetten. (J. Westerbaen: Gedichten. 1659) • Het was een schuwe rabbelaar, vertelde Frans, en toch heelemaal niet vies van een link kunstje en niet bang voor de kou van...