Wat is de betekenis van Pruis?

2025-04-30
*PREMIUM* Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2025-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pruis

m. (-en), 1. iem. uit —, bewoner van Pruisen; 2. (gew. in Zuidn.) landloper, bedelaar; 3. (in ’t mv.) soort van aardappels.

2025-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Pruis

(19e eeuw) (vnl. Antwerpen, scheldw.) landloper; woeste kerel. • Pruis, znw., m . — In 't Z . der Kemp. geeft men dien naam aan alle landioopers en bedelaars van verdacht voorkomen, onverschillig tot welke nationaliteit zij behooren, waarschijnlijk omdat er nogal veel Pruisen onder zijn. Daar kwamen twee pruisen aan de deur om ' en aalmo...

2025-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

Pruis

m. Pruisen (inboorling van Pruisen).

2025-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Pruis

m. (-en) inboorling, man afkomstig van Pruisen. Pruisen ('pruisən) o. [Borussen < Kussen] gedeelte van Duitsland. Geschiedenis. De bakermat van Pruisen is het keurvorstendom Brandenburg, dat Frederik van Hohenzollern, burggraaf van Neurenberg, 1415 van keizer Sigismənd als leen verkreeg. De grəndlegger van Pruisens macht is Frederik Willem...

2025-04-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Pruis

m. (-en), iemand uit, bewoner van Pruisen.

2025-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Pruis

Pruis - m. (-en), iem. die in Pruisen woont.