prolurk
(1902) (scheldw.) schurk. Volgens De Vooys (Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947, p. 220) oorspronkelijk een studentenwoord, ontstaan uit proleet en schurk en dus een opzettelijk grappige verbinding. Kijk ook onder proleet* en prollo*. • Wat! Jij onbeschofte, ondankbare prolurk! Ik heb den heelen nacht zóó voor je ged...